Hebben
Werkwoord. (rechtmatig of wederrechtelijk) bezitten
. als onderdeel hebben, omvatten, bevatten: een auto heeft vier wielen
. lijden aan: Hij heeft aids
. in dienst hebben: Het bedrijf heeft 50 werknemers
. de ouder zijn van: Hij heeft drie kinderen
. in zijn macht hebben: De rebellen hebben de hoofdstad, De politie heeft de verdachte
. als taak zich bezig moeten houden met: Klas 2C heeft nu Frans, Dhr. Anthonis heeft deze klant
. overweg kunnen met: Ik kan hem niet hebben
. weerstaan, doorstaan: Die vertraging kunnen we er niet meer bij hebben, Dit team kunnen we hebben
. willen hebben: toestaan, dulden, positief staan tegenover
onbepaalde wijs: hebben
verleden tijd: had
voltooid deelwoord: gehad
tegenwoordige tijd enkelvoud
. ik heb
. jij/je/U/gij/ge hebt
. hij/zij/het heeft
tegenwoordige tijd meervoud
wij/we/jullie/zij/ze hebben
verleden tijd enkelvoud: ik/jij/je/U/gij/ge/hij/zij/het had
verleden tijd meervoud: wij/we/jullie/zij/ze hadden
toekomende tijd enkelvoud:
ik zal hebben
jij/je/U zal, zult hebben
gij/ge zult hebben
hij/zij/het zal hebben
toekomende tijd meervoud: wij/we/jullie/zij/ze zullen hebben
onvoltooid deelwoord: hebbend
voltooid deelwoord: hebben gehad
gebiedende wijs: heb, hebt
aanvoegende wijs: hebbe
Copyright, This article is licensed under the GNU Free Documentation License. It uses material from the Wikipedia article http://nl.wiktionary.org/wiki/hebben